top of page
Zoeken
Foto van schrijverHilde Lemey

Hoeden, petten en mutsen in het Nederlands

Bijgewerkt op: 16 apr. 2021


Franse hoofddeksels in de 19de eeuw

Onze Nederlandse taal is rijk aan tal van prachtige uitdrukkingen over hoeden en aanverwante hoofddeksels. Wij vonden de volgende spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden over hoeden, petten en mutsen. Sommige zijn wel enigszins verouderd of kunnen regionaal zijn.


Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen met het woord hoed


  • Een veer/pluim op de hoed steken (= een compliment geven/krijgen)

  • Liever brood in de zak, dan een pluim op de hoed (= van eer kan men niet leven)

  • Van de hoed en de rand weten (= volledig geïnformeerd zijn)

  • Ergens zijn hoed voor afnemen (= er voor in bewondering staan)

  • Onder één hoedje spelen (= samenspannen)

  • Onder een hoedje te vangen zijn (= zeer stil en gedwee zijn)

  • Daar is geen maand maart zo goed of het sneeuwt wel op zijn hoed

  • Aprilletje zoet heeft/ geeft nog wel eens een witte hoed ( In de maand april is toch nog sneeuw mogelijk)

  • Sneeuwt april op onze hoed, dat is voor duiven en koren goed

  • Als de hemel naar beneden komt hebben we allemaal een blauwe hoed (= gezegde na een onwaarschijnlijk argument)

  • Hij heeft een mus onder zijn hoed (= hij groet nooit)

  • Zijn hoed zit altijd op zijn hoofd (= hij groet nooit iemand)

  • Men moet zijn hoed niet afnemen, voor men gegroet wordt (= men moet een ander nooit in de rede vallen)

  • Die het grootste hoofd heeft moet de grootste hoed hebben (= wie recht heeft op het grootste deel moet dat ook krijgen)

  • Ben je boos, pluk een roos. Zet hem op je hoed, dan ben je morgen weer goed (beterschapswens)

  • Morele verontwaardiging is jaloezie met een hoge hoed op

  • Met de hoed in de hand komt men door het ganse land (maar met je pet op je test kom je er ook best) (= met beleefdheid kun je veel bereiken)

  • Een konijn uit de (hoge) hoed toveren (= onverwacht met een verrassend idee komen)

  • Iets uit zijn hoed toveren. (= er onverwacht mee voor de dag komen)

  • Zijn hoed staat op halfzeven (= hij is dronken)

  • Onder zijn hoede nemen (= onder de vleugels nemen)

  • Zich een hoedje schrikken (= enorm schrikken)

  • zich een hoedje lachen (= hard lachen)

  • Waar ik mijn hoed neerleg, is mijn thuis (= zich lekker voelen)

  • Het schort hem in de teen waar de boeren de hoed op dragen. (= hij is niet goed bij zijn verstand)

  • Hoed af voor het verleden, jas uit voor de toekomst (= aanpakken!)


Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen met het woord pet


  • Petje af /voor iemand zijn pet afnemen (= respect/ bewondering betonen)

  • Geen hoge pet van op hebben /Ergens geen hoge pet van op hebben (= daar heb ik geen hoge verwachting van, geen hoge dunk van hebben)

  • Er met de pet naar gooien (= niet echt moeite doen voor iets)

  • Dat gaat mijn pet te boven/boven mijn pet (= dat begrijp ik niet)

  • Iets onder de pet houden (= niet in de openbaarheid brengen)

  • Er met zijn pet niet bij kunnen (= het niet kunnen begrijpen)

  • Gooi het maar in je pet (= er komt niks van in)

  • Dat is huilen met de pet op (= teleurstellend resultaat)

  • Dat is pet (= dat is waardeloos)

  • Het is knudde met de pet op (= waardeloos)

  • Het is naadje pet (= het lijkt nergens op)

  • Met de pet rondgaan (= geld inzamelen)

  • Met de hoed in de hand komt men door het ganse land, maar met je pet op je test kom je er ook best (= met beleefdheid kun je veel bereiken)

  • Daar valt mijn pet van af (= daar ben ik erg verbaasd over)

  • Als je je pet er tegenaan gooit dan blijft hij hangen (= slecht geschilderd oppervlak)

  • Hij doet het langs de klep van de pet (= hij doet het zonder er verder bij na te denken)

  • Jan met de pet (= een eenvoudig persoon, iemand van eenvoudige afkomst)

  • Jan Pet en Piet Boezeroen (= de arbeiders)

Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen met het woord muts


  • De muts staat hem niet goed. (= uit zijn humeur zijn)

  • De muts staat hem verkeerd/ scheef (= hij heeft een slecht humeur)

  • Goed/ slecht gemutst zijn (= goed/ slecht gehumeurd zijn

  • Hij zet de muts opzij (= hij heeft een goede bui)

  • Zij is een muts (= zij is een domme vrouw)

  • Het scheelt hem onder de muts (= hij is niet normaal)

  • Hij is zo zot nog niet als zijn muts staat (= hij is slimmer dan hij op het eerste gezicht lijkt)

  • (Het staat) zo vast als een muts met zeven keelbanden (= zeer vast)

  • Een veer op zijn muts steken (= compliment geven/krijgen)

  • Hij draagt zijn muts op drie haartjes (hij is nogal losbandig)

  • Een slaapmutsje nemen (= een borreltje voor het slapen gaan)

  • Met de muts naar iets gooien (=ergens geen zorg aan besteden / er een slag naar slaan, ernaar raden)

  • Er is geen smijten met de muts naar (= je kunt het niet raden)

  • Iemand een muts passen (= iemand ter verantwoording roepen)


Diversen


  • Dat zijn twee hoofden onder één kaproen (= zij zijn het helemaal met elkaar eens)

  • Twee zotten onder één kaproen (= een gek is zelden alleen)

  • Kachelpijp (= schertsende benaming voor hoge hoed)



Samengesteld door Jopie Boersma

31 december 2020

76 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comentários


bottom of page